Alles anders, niets het­zelfde – het ver­glij­den van de tijd.

Gepubliceerd op

— Geplaatst in columns, proza

(voor Pim)

 
Alles anders, niets het­zelfde – het ver­glij­den van de tijd.
 
 
Het is oude­jaars­avond. Straks wor­den er olie­bol­len gege­ten, spel­le­tjes gespeeld in fami­lie­kring en om klok­slag mid­der­nacht knalt de cham­pag­ne­kurk. Er zal wor­den gezoend en geknuf­feld, goede wen­sen gaan over en weer en we ste­ken vuur­werk af. De kin­de­ren mogen opblij­ven, maar meestal zit­ten ze tegen nege­nen al te knik­ke­bol­len en al voor half tien heeft vader hen naar bed gedra­gen, uit­ge­kleed en onder de wol gestopt. Ze zul­len de diepe slaap der onschul­di­gen sla­pen en al staat bui­ten de wereld in brand, ze horen niks, zien niks, dro­men zacht.

Aan het einde van het jaar heeft hij sinds zijn kin­der­tijd de gewoonte een ritu­eel bad te nemen. Bij ont­sten­te­nis van een natuur­lijke bron doet hij dat meestal onder de dou­che in zijn eigen bad­ka­mer. Hij spoelt het oude jaar van zich af en rei­nigt zich om schoon het nieuwe tege­moet te tre­den. Hij ziet er voor zijn leef­tijd nog goed uit, dus niets let ons hier het ritu­eel nauw­keu­rig te beschrij­ven. (Voor de puri­tei­nen en Ame­ri­ka­nen onder ons wel een waar­schu­wing: hij gaat naakt.)

Het moment is aan­ge­bro­ken, de laat­ste uren van het jaar begin­nen te ver­glij­den. Hij gaat naar zijn stu­deer­ka­mer, sluit zacht­jes de deur ach­ter zich, legt een cd in de spe­ler (Kön­nen Trä­nen Meiner Wan­gen) en kleedt zich bedacht­zaam uit. Trui over het hoofd, wordt net­jes opge­vou­wen op de arm­leu­ning van de canapé gelegd. Idem het over­hemd, een onder­hemd draagt hij niet. Dan de spij­ker­broek, het lukt hem nog steeds om die afwis­se­lend op één been balan­ce­rend uit te trek­ken zon­der daar­bij steun te zoe­ken, al is hij de laat­ste jaren wat stram­mer gewor­den. De boxers­hort gaat uit en ten slotte de sok­ken en alles wordt zorg­vul­dig gevou­wen op een sta­pel­tje naar de was­mand gebracht. Deze kle­ren wor­den niet het nieuwe jaar in gedragen.

Hij trekt een kamer­jas aan (ver­geet niet: het is hartje win­ter) en neemt plaats ach­ter zijn bureau, dat vroe­ger aan zijn groot­va­der toe­be­hoorde. Een blanco vel papier ligt al klaar. 2010 staat er op, ver­der niets. Hij schenkt zich­zelf een glas rode wijn in, neemt zijn vul­pen ter hand en hoeft ogen­schijn­lijk niet eens meer na te den­ken bij wat hij dan woest en ferm op dat ene vel papier neerpent.

Het was een klo­te­jaar, zeg maar gerust een feno­me­naal kut­jaar. Veel nieuwe vrien­den gemaakt, maar alleen op Facebook. Oude vriend­schap­pen heb ik zien ver­wa­te­ren, som­mige ervan reso­luut beëin­digd – al heb ik nooit geloofd in de beëin­dig­baar­heid van vriend­schap. Ik heb de mens gade­ge­sla­gen en hem in al zijn arm­za­lig­heid te licht bevon­den. Neen, ik ben niet teleur­ge­steld, want voor teleur­stel­ling heeft men ver­wach­tin­gen nodig en die heb ik niet, allicht niet.

Je begrijpt het al, het is niet bepaald het zon­ne­tje in huis dat hier schijnt. Noch een uit­ge­bluste dorre geest, trou­wens. Hier zit een man die het afge­lo­pen jaar U is gewor­den, U met een hoofd­let­ter. Hij was er al jaren op voor­be­reid, maar nu her­in­nert hij zich vlijm­scherp de zater­dag­mor­gen in het voor­jaar dat het doek voor­goed en gena­de­loos viel over de jij-jaren.

Jeugd, ver­lo­ren in een kle­ding­zaak. Toen ik na bezoek aan de sport­school voor een feestje ’s mid­dags een T‑shirt ging kopen in de Leidsestraat, werd ik met­een al luid­keels begroet door dezelfde bevlo­gen ver­koop­jon­gen die me vorige week een over­hemd had ver­kocht. De eer­lijk­heid gebiedt te ver­mel­den dat hij de eigen­lijke reden was om mezelf van­daag opnieuw op een nieuw kle­ding­stuk te trak­te­ren. ‘Ha, u bent er weer!’ kwam hij lachend met uit­ge­sto­ken hand op me toe gelo­pen. Echte blijd­schap, daar twij­felde ik geen moment aan. De jon­gen is net zo blij mij weer te zien als ik hem.

Dit was niet het u geweest dat hem stak, dit u kende hij al jaren en hij hoorde het steeds vaker. ‘Kijk, hier, deze is sexy!’ had de jon­gen gela­chen en hield hem inder­daad het enige kle­ding­stuk van de win­kel voor, dat deze kwa­li­fi­ca­tie ver­diende: strak, mouw­loos en kort. Geen moment had hij de gedachte gehad dat hij in de maling werd geno­men. ‘Hierin komt uw biceps goed uit.’ Nu begon hij toch iets gewaar te wor­den van drei­gende ver­vreem­ding en enkele zin­nen ver­der in deze dia­loog viel inder­daad als een guil­lo­tine het vre­se­lijke, het finale u (gevolgd door een mee­do­gen­loos ‘nog’). Maar zover zijn we (nog) niet. Nu voelde hij zich door al die blij­moe­dig­heid eerst maar eens uit­ge­no­digd zijn hand te leg­gen op de jon­gen zijn eigen geta­toe­ëerde boven­arm en hoorde zich­zelf zeg­gen: ‘Nou, die biceps van mij is niet veel gro­ter dan die van jou, ook al kom ik net uit de sport­school.’ In gods­naam! Wat bezielde hem? Maar de jon­gen keek hem nu met grote ver­won­derde ogen aan en zijn brede glim­lach werd nog bre­der en op z’n don­kere gelaat voegde zich een uit­druk­king van bewon­de­ring, voor­al­eer hij de gena­de­klap uitdeelde:‘Oh, u sport nog? Wat goed!’

‘Oh, u sport nog? Wat goed!’ Oh, u sport nog, wat goed. Nog! Wat goed! – hij heeft het echt gezegd en tot op de hui­dige dag ben ik ervan over­tuigd dat de jonge ver­ko­per in zijn bewon­de­rende ver­ba­zing oprecht was. Het kwam dan ook niet bij me op hem van repliek te die­nen met een min­zaam vals ‘Ach, jon­gen, je moest eens weten wat ik alle­maal nog doe en kan.’ Maar die vibe van ero­tiek, die ik in elk geval meende te heb­ben opge­pikt, was ineens ver­pul­verd en ver­dampt, voor de jon­gen ver­te­gen­woor­digde ik waar­schijn­lijk niet eens meer zijn vader, maar zijn opa.

Ook nu, geze­ten aan het bureau, was er van een ero­ti­sche reac­tie op deze her­in­ne­ring geen sprake meer. Hij over­dacht het jaar 2010, maakte nog enkele snelle noti­ties, vol­tooide de impres­sie van een jaar dat hem zwaar was geval­len en waarin hij in zijn eigen ogen de eer­ste schre­den had gezet op weg naar de ouder­dom. Ver­grij­zing was het woord van de dag en hij was er zich scherp van bewust dat hij dat woord beli­chaamde, voortaan.

Reso­luut draaide hij de dop op de vul­pen, leegde in twee teu­gen het glas en stond op. Hij zette de dou­che­kraan vol open en wachtte tot het water de goede tem­pe­ra­tuur had. Nu was het tijd om gedach­te­loos te wor­den, te ade­men en op te gaan in stro­mend warm water, zich­zelf te slo­pen en weer op te bou­wen, te ster­ven en weer mens te wor­den. Ik draag de zon­den van deze wereld, dacht hij, ik toon berouw, vraag om ver­gif­fe­nis, betuig mijn liefde en omhul mij met dank­baar­heid. Niets of nie­mand kan mij deren. Ik besta niet.
 

Antony Oomen
4.I/2011
Amsterdam