Koorts – een wintervertellin
I
Halverwege de ochtend wandelde de hoofdpersoon van dit verhaal, een slanke dertiger van in de vijftig, vanaf de Prinsengracht de Westerstraat op. Zojuist had hij een bezoek gebracht aan zijn lijfarts en zijn toch al wat terneergeslagen gemoed was daar niet opgefleurd. Het was windstil en de lucht donkergrijs, er zat onmiskenbaar sneeuw in de lucht. Op de Westerstraat en aan de overkant, op de Noordermarkt, heerste de bedrijvigheid van de maandagmarkt. Het vermocht hem vandaag amper te bekoren. Wel werd zijn aandacht getrokken door twee niet onaantrekkelijke jongemannen, die ter hoogte van de geldautomaat naast de bakker willekeurige voorbijgangers aanklampten. In het rood gekleed moesten het wel colporteurs zijn, bezig de mensen een abonnement aan te smeren op een links dagblad. Hij besloot gauw door te lopen, want meestal kon hij de verleidelijke blikken van zulke jongelui niet weerstaan en werd hij maandenlang opgezadeld met vrachten oud papier, zonder dat zo’n jongen zich verder ooit om hem bekommerde.
II
Bij nader inzien waren het geen krantenjongens geweest, maar collectanten voor een aidsorganisatie. Wisten zij het dan nog niet? Had niemand het hun verteld? Ineens overviel hem weer het zeurende verdriet dat de afgelopen dagen zijn koortsige toestand van een melancholieke ondertoon had voorzien, ditmaal versterkt door een scherp medelijden jegens deze jongens. Je hoorde weleens verhalen over deze of gene die, zich schuil houdend in een ver oerwoud, in de veronderstelling leeft dat de Tweede Wereldoorlog nog altijd voortduurt en zo scheen het hem toe dat deze arme drommels al dagenlang nog in de weer moesten zijn geweest geld te werven voor iets wat niet meer bestond. Kleumend van de winterkou stonden zij daar en deden een beroep op de vrijgevigheid van de marktbezoekers, die klaarblijkelijk het tragische nieuws al evenmin hadden vernomen: op 26 november was er voorgoed een einde gekomen aan het korte en turbulente bestaan van de Nederlandse aidsbestrijding. Hij had de annonce – afkomstig van dezelfde organisatie die deze jongens de kou in had gestuurd – zelf gezien en had zijn ogen van afgrijzen niet kunnen geloven.
III
Waarom hij had besloten beide werkstudenten in zalige onwetendheid te houden – uit ergernis of mededogen? – het zou hem waarschijnlijk nooit geheel duidelijk worden, maar hij had zijn weg vervolgd, de Westerstraat af. Een gure wind was opgestoken, die hem regelmatig noopte te pauzeren en op adem komen. Nu zat hij in tram 3, die hem hij het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis voor de deur zou afleveren. Hij wist dat hij vandaag de route zo kort mogelijk moest houden, opdat hij voor de sneeuw weer thuis zou zijn. (Voor het donker thuis! – die eeuwige moederlijke vermaning – zou niet gaan; hij wist dat het deze dag niet licht zou worden.) Vandaag op de terugweg geen kopje koffie bij Café Wildschut en een bezoekje aan de boekhandel daar aan de overkant, noch een lichte lunch samen met een oude vriendin in het Concertgebouw.
Naast hem, of liever: tegen hem aan, was een jongen komen zitten van onduidelijke etnische komaf maar met het adellijke aureool van de ongenaakbare jeugd, die één keer onbevangen genereus naar hem had geglimlacht maar dan vlug doorging met het razendsnel versturen van tekstberichten op zijn Blackberry. ‘SMS Toekomst naar 4333,’ dacht hij, maar durfde dit toch niet hardop voor te stellen.
IV
Jaren geleden was aan dit ziekenhuis een kapel in Romaanse stijl gebouwd, die meteen de tuin het aanzien had gegeven van een kloostertuin. In deze tuin nu stond een modern beeld van een piëta, dat je vanuit de glazen gang goed kon zien. In de sokkel van het beeld was de tekst gebeiteld: ‘En ziet of er een smart is gelijk aan mijn smart.’ Deze tekst kwam hem altijd ongepast, ja aanstootgevend voor, omdat zij zelfbeklag scheen uit te drukken.
Het was een vaste gewoonte van onze held (op sokken, ja! – zijn moeder alweer) om na gedane zaken in het gasthuis even te verwijlen in de kapel en daar een kaarsje aan te steken – een oud katholiek gebruik om bij de Moeder Gods of een andere beschermheilige genade af te smeken, nimmer voor zichzelf, maar in het onderhavige geval voor het heil van alle mooie jongens die hem die dag het pad hadden gekruist – en er even te bidden. ‘Wees gegroet, Maria, vol van genade,’ begon hij als altijd zijn monoloog. Hier in dit ziekenhuis heb ik veel meegemaakt en altijd heb ik mij verzekerd geweten van Uw steun. Maar vandaag voel ik mij nogal verlaten en verloren en vraag ik mij af wat ik hier eigenlijk kom doen. Ik bedoel, ik moest iets wegbrengen naar het lab, liever laat ik de details maar achterwege, er is immers niets wat U niet al gezien heeft... En nu kan ik weer naar huis, maar in plaats van te gaan zit ik hier al uren in uw huis en kom maar niet weg…
Hij had iemand de kapel horen binnenkomen, maar durfde niet achterom te kijken en voltooide schielijk zijn gebed. ‘Bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood…’ prevelde hij en sloeg gauw een slordig kruis. Bij het verlaten van de kapel zag hij hoe in een zijbeuk de jongen was gaan zitten die naar hem had geglimlacht in de tram, nog steeds druk in de weer met zijn mobiele telefoon, terwijl over zijn wang een traan biggelde. Zijn adem stokte. Haastig maakte hij zich uit de voeten en keek niet meer achterom.
Antony Oomen
2.XII/2010
Amsterdam