Vier Troos­te­loze Liederen

Gepubliceerd op

— Geplaatst in gelegenheidspoëzie, poëzie

(in memo­riam Joseph Scheich)
 
 
Vier Troos­te­loze Liederen
 
 
I – Stof

Weder­ke­ren tot stof is in een tel gebeurd.
Ach­te­loos omme­zien, nauw­let­tend tegelijk.
Scha­mele res­ten van het lijf:
Adem uit en niet meer in!

Geest ruk in, zon­der zicht.
In een oog­wenk een leven verduisterd.
Men wee­klaagt: was dit het? Moest het zo
Zwijg­zaam? Wat heeft de mens dan voor op het dier?

Van­daag verheven,
Mor­gen onvindbaar;
Terug­ge­keerd tot zijn eigen stof,
Zijn plan­nen zijn voorbij.

 
 
II – Geest

Je dacht: dit is wel het geringste
Waar­toe de mens kan wor­den teruggebracht.
Maar neen, bij het zwich­ten van de geest
Blijkt er altijd nog ruimte voor minder.

Een won­der – je had je al geschikt:
Dit huis wordt met de grond gelijk gemaakt,
De dient drin­gend te verhuizen.
Wie helpt pak­ken en sjouwen?

Richt je ogen op de rijk­dom en
Hij is ver­dwe­nen: hij maakt vleugels
Voor zich­zelf en als een adelaar
Vliegt hij hemelwaarts.

 
 
III – Aarde

Van­daag staat vast: wij gra­ven maar ons eigen graf,
Bloots­hoofds en met blote han­den, met spade en hak.
We stui­ten op wor­tels en brok­ken rots,
Gera­ken van lie­ver­lee die­per verstrikt.

We raken water, bedek­ken het hoofd.
Genoeg welt er, wat een overvloed:
Dorst en hon­ger, smart en verlangen -
In de norse grond laten wij tra­nen na.

Laat geen water­stroom mij
Mee­sleu­ren en geen diepte mij
Ver­zwel­gen, geen grafput
Zijn muil om mij dichtslaan.

 
 
IV – As

Tijd om een vuur­tje te stoken.
Nu, op dit vroege wrange uur.
Mon­ter zul­len de vlammen
Doen wat hun is opgedragen

En zal mijn mond niet meer pleiten -
Mijn ogen gapen naar binnen:
Houd de adem vast -
En zal ik niet her­rij­zen, geen Feniks zijn.

En de as
Heb ik
In de beek geworpen
Die van de berg stroomt.

 

Antony Oomen
3–13.I/2003
Amsterdam